Effluence performance with Paul Demets, Triennial The Raft. Art is (not) lonely, Mu.ZEE, courthouse, Ostend
Effluence; by Paul De Mets
Never thought I would see you this way. Never thought
you would be here, dissolving in your form.
How you, with back arched, are a crescent moon
shining under water. The surf foams.
It whisks up the heat. The days take their time and crawl
like grains in our folds. Look, you say.
Your eye is a pointed finger. There hung
the sun above the horizon today, panting
in the wind, red as a dog’s tongue.
Something had to remember the coast. It washes
up daily here. Rope. Plastic. Wood. Something
floated it all together. But
remove the beach huts, swipe clean the houses,
the highrises, let the levee blow empty. Over everything
sand that flows from your hand. Void makes the world.
In every wind-rolled grain memory crouches
and shrinks. The lights went on in many a room.
Bodies move behind the curtains.
They long for dark. Grains scrape
beneath their feet. They seem eager as they
reach for their mouths. Spooning up
one another: slowly, slower still. In the bedroom
the light traces fault lines on their hips.
Does water wash over the land here? Do the grains
heat up into a mirror? With lifted arm, you measure
the distance between your hand and mine. I look at
everything up close now: the hairs on your arm reeds that
carefully hurry, your navel a thimble
ashamed in its pit. The delta of your thighs.
The lilies of your neck, the callas of your belly, the gerberas
of your feet: I sort them, cut them, feed them to lengthen
their vase life. But the heat that consumes the dark is torrid.
You show me your back. From your shoulders to your hips
the hourglass flows. A plain a river a place
that fades away under my touch into the void.
Never thought I would see you this way. You are
a blur that grows. You darken the moon.
Never thought I would see you vanish from your skin.
Uitvloeisel van Paul Demets
Nooit gedacht dat ik je zo zou zien. Nooit gedacht
dat je hier zou zijn, oplossend in je vorm.
Hoe je, je rug gekromd, een halve maan bent
die schijnt onder water. De branding schuimt.
Ze klopt de hitte op. De dagen nemen de tijd en kruipen
als korrels in onze plooien. Kijk dan, zeg je.
Je oog is een wijzende vinger. Daar hing
vandaag de zon boven de einder, nahijgend
in de wind, rood als de tong van een hond.
Iets moest de kust onthouden. Het spoelt
hier dagelijks aan. Touw. Plastic. Hout. Iets
dreef het allemaal bij elkaar. Maar
neem de strandcabines weg, veeg de huizen uit,
de hoogbouw, laat de dijk leegwaaien. Over alles
zand dat stroomt uit je hand. Leegte maakt de wereld.
In elke korrel die rolt in de wind kromt zich herinnering
en krimpt. De lampen zijn aangegaan in vele kamers.
Achter de gordijnen bewegen zich lichamen.
Ze lonken naar het donker. Korrels knarsen
onder hun voeten. Ze lijken wellustig zoals ze
naar hun monden reiken. Het oplepelen
van elkaar: langzaam, langzamer nog. In de slaapkamer
tekent licht breuklijnen op hun heupen.
Spoelt hier water over het land? Geraakten de korrels
verhit tot een spiegel? Met je arm die je optilt, meet je
de afstand tussen jouw hand en de mijne. Alles bekijk ik nu
van dichtbij: de haartjes op je arm oeverriet dat
voorzichtig opschiet, je navel een vingerhoed
die zich schaamt in zijn holte. De delta van je dijen.
De lelies van je hals, de calla’s van je buik, de gerbera’s
van je voeten: ik schik ze, snijd ze, voed ze om hun vaasleven
te verlengen. Maar de hitte die het donker opslorpt, is verzengend.
Je toont mij je rug. Van je schouders tot je heupen
stroomt de zandloper. Een vlakte een rivier een plek
die vervloeit onder mijn streling in de leegte.
Nooit gedacht dat ik je zo zou zien. Je bent
een vlek die groeit. Je verduistert de maan.
Nooit gedacht dat ik je uit je huid zou zien verdwijnen.